Dat is lang geleden – Pieter Olde Rikkert

Na die avond heb ik Bobbie niet meer gezien. Nadat ik het appartement had verlaten, had ik eerst naar Dennis en daarna naar Koen gebeld. Dennis nam niet op en Koen zei dat het hem niet uitkwam. Er klonken stemmen op de achtergrond, een vrouwenstem kwam er schel bovenuit. Ik vroeg Koen wie er bij hem waren. De vrouwenstem riep zijn naam en toen zei Koen weer dat het hem niet uitkwam. Ik vroeg niet waarom. ‘Alles oké?’ vroeg hij. Ik zei: ‘Ja’ en we hingen op.
Ik liep naar het treinstation, dat uit twee perrons bestond. Er was niemand. Ik keek naar het informatiebord. De laatste trein kwam over zes minuten. Ik belde opnieuw naar Dennis, maar hij nam weer niet op. Even overwoog ik een ex-collega te bellen, ik kon het destijds goed met hem vinden. Maar toen dacht ik aan hoe ik daar was weggegaan en stopte mijn mobiel weer in mijn broekzak, keek naar de donkere lucht en stak een sigaret op.
De trein naderde het station. In de coupé die voor mij tot stilstand kwam, zaten een meisje en een jongen van ongeveer een jaar of vijftien. Het meisje had blonde krullen, ze had haar rug half van de jongen afgekeerd en sliep met haar hoofd tegen het raam, terwijl de jongen op de rits van zijn bomberjack beet en een schietspel op zijn mobiel speelde.
Ik gooide mijn sigaret weg, stapte de trein in en liep naar een lege coupé. Ik verwachtte dat de conducteur nog iets over de volgende stations zou zeggen, maar dat gebeurde niet. Ik haalde mijn mobiel tevoorschijn en controleerde of Eef me een bericht had gestuurd, wat niet zo was. Ik deed mijn ogen dicht. Flitsen van wat er die avond was gebeurd, schoten voorbij: Eef die aan de keukentafel over het kind vertelde. Zonder mij aan te kijken had ze gezegd: ‘Je krijgt een kind.’ Niet: ‘ik’ of ‘wij’, nee: ‘Jíj krijgt een kind.’ Daarop zei ik dingen, waarna ze begon te huilen. Goed, dat had ik niet moeten zeggen, maar haar boodschap overviel me, op z’n zachtst gezegd. Ik wist gewoon niet wat ik verder moest doen, dus ging ik ervandoor. Toen ik het appartement verliet, stond de bejaarde bovenbuurvrouw bij het raam naar me te kijken.
Bij het volgende station kwam er een man binnen die de schuifdeur opzij duwde en door de coupé stampte. Het was een grote, kale man in een te kleine jas met daaronder een wit T-shirt dat onder de rode vlekken zat. Je zag meteen dat het bloed was. Ik vroeg me af of het bloed van hemzelf was.
De man liep naar het midden van de coupé. Hij deed me aan Bobbie denken. Ik wist niet of hij me had gezien, maar voor de zekerheid maakte ik me kleiner en ging schuin tegen het raam zitten, zodat ik hem nog net door de opening tussen de twee stoelen voor mij kon zien.
De trein reed verder en de man veegde met zijn hand over zijn voorhoofd. Er zat geen bloed aan zijn handen. Toen hij ging zitten en ik het litteken achter zijn oor zag, wist ik zeker: Bobbie Nijkamp. Zo’n litteken vergeet je niet snel. Bobbie mocht groter en kaler zijn geworden, dat litteken was hetzelfde gebleven. Het liep nog steeds van zijn oor tot zijn wang. Ik had eens gehoord dat hij beweerde dat hij het aan een vechtpartij had overgehouden. In werkelijkheid was hij als kind uit een boom gevallen.
Nu ik wist dat het Bobbie was, zakte ik nog meer onderuit, ook al leek hij mij niet in de gaten te hebben. Hij was aan de telefoon en praatte hard.
Hij zei: ‘Ja Rabi, met mij. Wat? Ik zit in de trein. In de trein, zei ik… Man, het is vanavond helemaal uit de hand gelopen met Lotte. D’r ouders kwamen bij ons. Je weet hoe die pa en ma van d’r kunnen zijn. Eerst was er niets aan de hand. We zaten lekker aan tafel, hadden Chinees besteld, maar op een gegeven moment kwam het gezeik. Die pa begon over iets van vroeger… Wat? Geen idee man, ik had al een paar bier op en kreeg het hele verhaal ook niet mee.’
Hij kuchte. ‘Hoe dan ook, die pa was over iets begonnen en toen flipte ze. Ze schreeuwde en gooide het hele spul van tafel. Ze sloeg ook de bierflesjes kapot, met bier en al, hè, en ging met haar handen door de glasscherven.’ Hij keek naar zijn shirt, veegde met zijn hand over een bloedvlek alsof hij die glad wilde strijken. ‘En schreeuwen. Het leek wel zoals in het begin. Ik wilde haar kalmeren, maar toen ging ze ervandoor met de auto… Hm? Geen idee, gewoon weg. Ik kon nergens heen. Die ouders waren niet met de auto en dat vrouwtje naast me was niet thuis. Zit ik daar met die ouders in mijn huis. Hele spul naar de tyfus, alles onder de bami en weet ik wat. Ik scheld die pa verrot en die ma van d’r maar janken dat ze het wel had verwacht, dus ik trap die twee de deur uit. Daarom belde ik je, ik dacht: misschien kan jij me naar het ziekenhuis… Waar ben je eigenlijk?’
Hij keek naar buiten. Door de weerspiegeling in het raam leek het of hij naar zichzelf keek. Naar een vervormde versie van zichzelf, zoals bij lachspiegels.
‘Zeg Rabi, nog iets: heeft Lotte jou toevallig gebeld? Nee gewoon. Nou ja, de vorige keer had ze ook lui gebeld en van alles verzonnen. Hm? Ze is in het ziekenhuis…Nee, ze belde zelf. Maar ik moet hangen. Ik spreek je.’
Hij hing op, veegde met zijn hand over zijn voorhoofd en keek over zijn schouder. Ik dacht dat hij mij in de gaten had gekregen, maar hij pakte zijn telefoon weer. Het duurde nu langer voor er werd opgenomen. Op een zachtere toon zei hij: ‘Hé schatje. Met mij. Ik ben op weg naar jou. In de trein. Lotte? Ik kan je slecht verstaan…. In de trein. Ben er over een halfuur… Waarom deed je dat nou? Ik zit onder het bloed, hè. Jouw bloed… Wat?… Hoe vaak moet ik het nog zeggen, ik heb niets met Kirsten. Ze is Rabi’s vriendin, Rabi en ik zijn vrienden en… ja, ik mag haar, maar dat betekent niet dat ik het met haar doe. Ik ben veel te gek met jou… Ja, ik neem je mee. Maar je moet niet meer drinken… Nee, dat moet je niet meer doen, dat maakt ons… Ik ga nu hangen, ben er bijna. Ja, ik ook van jou.’
Op hetzelfde moment dat hij zijn mobiel wegstopte, vertelde de conducteur dat we bijna het eindstation hadden bereikt. Ik probeerde een manier te bedenken om ongezien de trein te verlaten, maar Bobbie was al opgestaan en liep mijn kant uit.
Ik keek naar de grond en dacht dat hij me wel voorbij zou lopen, maar toen ik mijn naam hoorde wist ik dat ik op moest kijken.
‘Ron?’ zei hij nog een keer. Toen hij begon te lachen zag ik de rode adertjes in zijn ogen.
Ik groette hem en probeerde te lachen.
Misschien was hij erg dronken, geen idee, maar hij leek niet te beseffen dat hij voor me stond in een T-shirt vol bloed. Hij bleef maar lachen en zei: ‘Jongen, Ron, dat is een tijd geleden.’
‘Zeg dat wel, Bob.’
‘Wat brengt jou hier?’
‘Mijn ouders belden. Ze hebben last van lekkage. Het is nogal erg, zeiden ze.’
Bobbie lachte weer. ‘Lekker tijdstip. Doe ze in ieder geval de groeten.’
Ik verwachtte dat hij weg zou gaan, maar dat gebeurde niet. Daarom vroeg ik: ‘Hoe gaat het met je, Bobbie?’
‘Uitstekend,’ zei hij, ‘prima. Ach, je weet hoe dat gaat als je ouder wordt. Huisje, vrouwtje, je kent het wel.’ Hij lachte kort en trok aan de onderkant van zijn shirt.
Ik dacht aan Eef en het kind, knikte en vroeg hoe het met zijn vader ging. ‘Vist hij nog weleens?’ vroeg ik, ook al wist ik het antwoord al.
Bobbie schudde zijn hoofd. ‘Nee, helaas. Hij heeft een paar jaar geleden darmkanker gehad. Gaat nu prima met hem, hij heeft een stoma.’
De trein remde langzaam.
‘Ik weet hoe gek hij erop was,’ zei ik. ‘Op vissen, bedoel ik.’
‘Vertel mij wat. Die man kon je met niets gelukkiger maken, zelfs niet met zijn eigen vrouw. Echt waar, hij heeft het soms nog over die keren dat wij samen met onze pa’s gingen nachtvissen. Wat een tijden waren dat, hè?’
‘Ja, dat is lang geleden,’ zei ik en ik dacht aan die keer dat we met z’n vieren gingen nachtvissen en onze vaders al aan het begin van de avond dronken waren en de hele tijd in hun stoel zaten en daar in slaap vielen. Bobbie en ik waren elf en dronken stiekem hun bier tot we ook dronken waren. Mijn lichaam voelde licht en voor de grap klommen we in een boom. We zaten nog geen twee meter van de grond. Dat had ons al moeite gekost, doordat we een lachbui kregen. Eenmaal in de boom begon Bobbie over Bodil, op wie ik verliefd was, en had het over aftrekken. Ik wist nog niet wat dat betekende, maar dat zei ik niet. Ik keek naar de takken en sterren boven ons, terwijl Bobbie maar over Bodil bleef praten. Uiteindelijk onderbrak ik hem met het voorstel om een wedstrijdje te doen wie het hoogst kon klimmen. Bobbie begon meteen, ik zat vlak achter hem. En geen idee hoe precies, misschien kwam het door de drank, misschien zat ik te vlak achter hem en greep ik hem vast in plaats van een tak, maar Bobbie verloor zijn grip en donderde uit die boom. Daarna liep Bobbie wekenlang met een verband om zijn hoofd. Van alle meisjes had alleen Bodil er een hartje op getekend. Ze zat ook elke pauze bij hem. Tot het verband eraf ging en hij met dat litteken liep en sommige kinderen hem ‘Chucky’ noemden.
Toen we op het station aankwamen, verdween de glimlach van zijn gezicht.
‘Goed je te zien, Ron.’
‘Groeten aan je vader,’ zei ik.
‘Komt goed.’ Hij knikte en liep de coupé uit.
Ik wachtte met opstaan tot hij was uitgestapt. Op het station was Bobbie alweer aan de telefoon. Hoewel ik tien meter achter hem liep, kon ik hem duidelijk verstaan. Hij ging naar het ziekenhuis, zei hij.
‘Naar Lotte,’ zei hij. ‘Nee, het gaat goed met haar. Maar het scheelde niks, hoor. Ze had het bijna door. Ze dreigde zelfs Rabi te bellen… Nee, dat niet, ik heb hem gesproken. Hij denkt dat d’r ouders langskwamen. Maar we moeten ophangen. Dit is nu niet handig. Ik bel je morgen. Ja, ik ook van jou.’
Misschien dat hij dat laatste niet zei, ik weet het niet meer. Hij was al te ver weg en het was laat, ik was moe. Ik dacht aan mijn ouders, die waarschijnlijk rustig lagen te slapen. Als ik wilde kon ik binnen vijftien minuten bij hen zijn, maar ik bleef staan en stak nog een sigaret op. Ik dacht alleen maar aan Eef, aan de keren dat ze had overgegeven en ik, deels als grap, had gezegd: ‘Als je maar niet zwanger bent.’ Ik dacht ook aan Bobbie en aan zijn vader en aan hoe het leven kan verlopen. Ik keek naar de klok die boven de uitgang hing. Terwijl ik de rook uitblies, leek het of de secondewijzer steeds langzamer bewoog. Ik haalde mijn mobiel weer tevoorschijn en belde Eef op. Hoewel ik na een paar seconden al wist dat ze niet op zou nemen, hield ik de telefoon tegen mijn oor. Ik luisterde naar haar voicemail, naar de piep en de stilte die daarop volgden. Een enkele keer werd die stilte onderbroken door een ruis, waardoor het toch leek of ze aan de andere kant naar mij luisterde.

**

Dit is de finale-inzending van Pieter Olde Rikkert. Eerder won hij met zijn gedichten de tweede prijs bij de voorronde van Write Now! Utrecht. Hij is één van de vijf wildcardwinnaars. Bekijk hier de andere finalisten en lees hun inzendingen.

Pieter Olde Rikkert (1993) studeerde Nederlandse taal en cultuur en Nederlandse letterkunde en rondde deze studies cum laude af. Hij publiceerde verhalen in o.a. Kluger Hans en De beste twintig verhalen van De Grote Lowlands Schrijfwedstrijd. Eén van zijn verhalen is ook vertaald in het Engels en verscheen in Amsterdam Tales.

Deel deze pagina:

De oogst