Gedichten – Marieke Polderdijk

Onder de oppervlakte van een twijfelaar 

Je zinkt weg in het midden van een twijfelaar.

Je beweegt en hoort jouw skelet en dat van het bed zachtjes kreunen
als een intercitytrein die kronkelend en schommelend weer in beweging komt.

Je wringt je vingers zo ver mogelijk tussen de matrasveren,
en verlangt naar een lichaam dat je verder naar beneden drukt,
door dit gewicht te kunnen voelen waar je eigen grenzen liggen.

Je verlangt naar een contactimprovisatie met iemand,
naar gaan liggen in het bed van een vreemde
en door een oogspleetje te kunnen spieken hoe je wordt toegedekt,
ongefilterd wordt bekeken en aangeraakt.

Vlak onder de oppervlakte van de twijfelaar
is het warm genoeg om ergens een sjaal te kunnen vergeten,
een kastanje te omklemmen in je vuist
en met je voorhoofd tegen een zonnestraal aan te leunen.

De bomen huilen zachtjes na van de regen.
Ze ruisen als de ademhaling van je slapende moeder,
waar je op mee dreef toen je tegen haar zachte lijf lag in een bange nacht.

Je zuigt je kaken naar binnen richting de stemmen die vanbinnen aan je trekken
en woorden op je tong leggen
die steken als een zoute slok zeewater in je neus en keel,
die als ijsblokjes tussen je kiezen kapot knappen.

In je dromen ketsen kogels van het voorhoofd van de vijand,
en sijpelt een modderstroompje tussen je tenen door
in de richting van alle mensen die je op weg naar de begraafplaats hebt achtergelaten.

Je straalt warmte uit in een circulair systeem,
ademt uit tegen het glas van je netvlies
en spelt daarin met je wijsvinger je tranen.
Als door een kraanleiding die lang afgesloten was van het water
worden ze tegensputterend omhoog geduwd
tot ze ineens in stromen vrij vallen.

Bier in plastic bekertjes,
ritmisch leeg gedanst tijdens een silent disco.

Het is vanaf hier uitkijken dat je niet teveel ruimte gaat innemen met je verdriet.

We zijn samen stil.

Wees je bewust van je adem tot het bitter gaat smaken.

Gooi een boemerang van je af en vlucht voordat hij terugkomt.

Er woont een fanatieke, boze man in één van mijn poriën
die het geluid maakt van een brommer nu hij zijn mond open doet.

Je nagels krassen over de matrasveren als over een piepschuimen verpakking.
Het geluid tijgert over je ruggengraat omhoog en laat jeuk op onbereikbare plekken achter.
Je trekt en trekt aan het metaal totdat alles knappend losspringt tegen je gezicht,
en traagschuim en dons je wangen aaien,
als lichtjes golvend water in de ochtendschemer dat zich precies om de grenzen van je naakte lichaam sluit. (Een koerende duif roept de ochtend)

Ik slinger fluoriserend blauw licht door het donker jouw kant op
en zing richting je borst tot het kietelt.

Je bidt en laat je als een kalme roofvogel van grote hoogte vallen op een flintertje blind vertrouwen van een kind.

Het water raakt je aan
je voorhoofd

neus

wangen

navel

grote teen.

In het midden van het bed is het zo warm
dat een sjaal er direct en bewust wordt achtergelaten.

In ons eerste gesprek tekenen we om beurten een deel van een lichaam
en vouwen telkens het blaadje om
zodat we niet weten wat de ander heeft getekend.

We voelen een lichaamsdeel van een vreemde tot we trillen.

Op een platenspeler beluisteren we
de groeven die ik in je lichaam heb gekrast.
Ik sla m’n armen om je middel en trek je verder mee richting je diepste angst
die uitgespreid als een ster op de bodem van de twijfelaar ligt.
Je ziet: zelfs hier is leven mogelijk,
of zelfs ontstaan:

een OV-fiets in het midden

van een vers omgeploegde akker

de geur van de zon in de herfst

twee slapende otters

eucalyptusolie tussen je tenen wrijven

badstof hoeslakens

van lichaam ruilen met iemand anders

een krab die zijn voedsel verbouwt op zijn eigen lijf

een geslacht

de nucleaire ontploffing van een stervende ster

een spiritueel of rationeel wezen

een brainfreeze

door miezer regen rennen

een bungelend geslacht

vochtig kinderkusje

het stresshormoon van vers gemaaid gras

zweeft

draait rondjes om je eigen as

een drone

Da Vinci

de smaak

blijft

trillen

een glibberig woord

op lichaamstemperatuur

kriebel

bromt

plastic folie

het midden van een twijfelaar

uitrekken

over je oorschelp

een transparante huid.

‘Eenzaamste vogel’ Nigel dood naast zijn partner van steen – NOS.nl 

Een Jan van Gent werd gelokt en vond de liefde
in stenen vlees en betonnen bloed.
Twee blauw omringde open ogen trapten in een onbewoond eiland.
Nigel nestelde zich op de grens tussen bescherming en bedrog,
en kraste daar jarenlang met zijn snavel
tegen een audiosimulatie.

De milieubeschermer zegt dat het een vreemde ervaring moet zijn geweest;
een lijst voor- en nadelen op een flip-over die niet helderder worden wanneer ze naar je toe rollen over een hoogpolig tapijt:

het terugdringen van de zee
regenopwekkingstechnologie die zilverjodidedeeltjes de wolken in spuit
een minister met een begrotingspost
de hoeveelheid tijd die nodig is voor een vonk een vlam wordt
de hoeveelheid tijd die nodig is om te beseffen dat je jezelf aan het verbranden bent
de donkere geur van een eenzaamheidsepidemie

De fysieke pijn neigt het sterkst op te lopen
van een ‘zwervend’ tot een ‘verloren’ gevoel
temidden van een groep:
verlangen jeukt recht voor je neus
meer dan vanuit vogelperspectief.
Gestrekt ronddobberende neuronen die
elkaars vingertoppen net niet kunnen raken
groeien in aantal.
Verschillende probleemgevallen vragen om een verschillende vorm van aanpak,
om een vloeibare manier van iemand vasthouden.

Een Jan van Gent stort voor het vangen van een vis
van grote hoogte in een oceaan, zijn lichaam
als een torpedo dat zich met speciale oogleden
en zwemvliezen moeiteloos aanpast aan het water.

Omgeploegde akker

Ik ben geboren in een naakt lichaam
als een lammetje wiens vochtige huid
voor het eerst de koude lucht raakt.
Ik bestond nog niet.
Mijn open poriën ademden witte dampwolkjes uit
terwijl ik mezelf ontvouwde en intuïtief mijn vorm aannam.
Mijn nog slapende, wazige ogen zagen alles als één zuiver geheel.
De wereld was knisperend stro.
Ik heb daarna mijn vlees glad en warm gekneed tot het niet meer van mij leek,
maar van een verre kennis, iemand waar je even kort voor stopt als je hem tegen het lijf loopt.
Onderweg vond ik een nuchter uitgestrekt landschap verstopt in mijn poriën, zorgvuldig geconcentreerd en opgevouwen.

Het is zo koud dat mijn vingertoppen dik, rood en gevoelloos zijn,
het lijkt alsof ik door de dingen heen prik ik als ik ze aanraak.
Ik draag een touw bij me dat ik in een cirkel om mij heen op de aarde leg,
en leg mezelf erin neer alsof ik de koude zee inren.
De aarde is warm en verbrokkeld.
Hier dichtbij de aarde voelt de wind als dons,
hoor ik hem ergens boven me zuchten
alsof hij in een andere kamer wakker ligt.
Iedere uitademing is als een mogelijkheid om me ergens in mijn lichaam te vestigen,
het landschap te bekijken vanuit mijn vingertop, me slaperig op te rollen in een knieholte of zachtjes heen weer wiegend te zingen in mijn bekken.
Het zuchten van de wind streelt zachtjes de aarde, de naakte aarde, de kwetsbare aarde, die bruin, diep en naar een begin ruikt, alsof hij net is wakker geworden en zich heeft uitgerekt, nog even wacht met opstaan, nog geen woord heeft gezegd.
De aarde voelt droog en schilferig aan mijn handen.
Onder de schilfers die ik er een voor een afpel is het vochtig,
de aarde kruipt onder mijn nagels als zacht nat zand in de branding dat mijn broekje in wordt gezogen.
Ik graaf en de aarde omsluit mijn hand en ik leg mijn voorhoofd ertegen, adem uit en vestig me en vestig me en vestig me tot ik begin te druppelen op de aarde, mijn lichaam van mij afglijdt de aarde in, sommige druppels zoet andere zouter, trillende deeltjes water in de wind die blijven liggen op de droge aarde voordat ze opgedronken worden, ik smelt en verbrokkel in vloeibaarheid, als een kleine, stervende ster die geleidelijk zijn lagen aan de ruimte afstoot.
Binnenin de aarde beweeg ik glijdend en hoekig als een vogel die om zich heen kijkt.
Mijn handen heb ik achtergelaten.
Iedere keer als ik een woord formuleer braak ik een onverteerbaar veertje uit.
Ik ben de omgeploegde akker met de zwerm kauwen, de biddende buizerd, de blauwe ader die door een huid heen prikt als een bevroren vis onder het ijs, ik ben de koude kerkvloer, ik ben de rimpels in de huid van het pasgeboren lammetje, het buurjongetje dat zichzelf misselijk schommelt, de naam van de dag die de grootmoeder vergeet, het touw dat ik in een cirkel om mij heen leg, de simpele boerenvrouw met handen als landkaarten, het gestrekte been, ik ben het door een kat opengereten houtsnipje waarvan de binnenkant met paarsige spieren zichtbaar is, het houtsnipje dat in een Tupperware bakje gevouwen wordt, hoofdje eerst, pootjes laatst en ik ben de hand op het dekseltje, het is zo gebeurd, de bodem van een zwembad, ik ben de voegen van de tegels onder je voetzolen, de gillende pauw, de basiskennis van een paringsdans, het altijd aanwezige gezelschap, de onrust, de wind, de wind, de wind.
Er klinkt een laag zoemen als van een koelkast.
Op de aarde de afdruk van mijn lichaam in de cirkel van het touw,
dat zachtjes heen en weer beweegt onder het zuchten van de wind.

Boom 

Ik klim in een boom met mijn ledematen van appelstroop.
Ik draai mijn druiperige lichaam om de takken tot ik uitvloei en uitgestrekt de bast als een zoet laagje bedek.
Twee duiven op een te dunne tak klapperen met hun vleugels naar een evenwicht dat klinkt als een rode afdruk van een vlakke hand, tot één van de twee de ander alleen achterlaat.
De duif schuurt en wipt heen en weer over de tak tot hij genoeg heeft aan zichzelf, knakt en voelt van waaruit in zijn lichaam hij om hulp wil roepen.
Ik streel hem tot hij onder mijn vingers warm wordt en verbrokkelt.
Er rolt een zwaar, rinkelend woord van mijn hoofd langs mijn ruggengraat naar beneden tot het ergens onder in mijn buik vastklikt en begint te branden tot blauwe grillige vlammen de binnenkant van mijn huid likken.
Ik probeer een giechelende vos vast te houden, een oude kreupele man los te laten.
Er waait wind mijn bekken in en rond in achtjes, de takken kreunen.
De man slaat me in mijn gezicht tot ik voor mezelf opkom.
De vos giechelt nog steeds, zegt dat je pas echt merkt hoeveel spieren je hebt, hoeveel vingertjes je kunt loswringen, als je begint met ontspannen.
Ik schreeuw en wieg mijn lichaam heen en weer tot ik wind ben, tot het donkerbruine naalden regent die zich tussen mijn tenen, vingers, tot mijn hals.
De overgave rekt zich langzaam uit alsof ik me voorzichtig laat zakken in een ijsbad tot ik de bodem van mijn lichaam raak.
De oude man en de vos kijken me één voor één aan, aaien mijn gezicht en laten me daarna achter met mijn adem.
Ik stuur de adem mijn bekken in en rond en achtjes langs het vast geklikte rinkelende woord tot mijn buik klinkt als een windvanger, tot de vlammen verkreukelen tot een een smeulend kindje dat de stroop van mijn gewrichten likt.
Rook kringelt omhoog uit de naalden.

Met deze gedichten won Marieke Polderdijk de eerste prijs tijdens Write Now! Nijmegen. Lees wat de jury van haar gedichten vond in het juryrapport.

Deel deze pagina:

De oogst