Gedichten – Pieter Olde Rikkert

Twee meisjes

er is een nieuw meisje in de klas dat kanker heeft gehad. eerst was ze kaal, nu heeft ze een aureool van donshaartjes. die kanker noemt ze harry, naar haar vader die ervandoor ging met de hondentrimster

terwijl die geen honden had. zelf heet ze minke, ik vraag of dat afgeleid is van verminkt. ze zegt: we zijn overal ergens vanaf gegleden. ze heeft een litteken op haar hoofd,

het lijkt op de rits van een etui. ik krijg zin om te kleuren. m’n hoofd is nu gesloten, zegt ze, er kan nu niets meer in,

maar op een dag breekt­ie open en komt harry terug. na school maken we zandkoekjes en praten over morgen.

ik vraag wat ze wil worden. harig en lesbisch, zegt ze. dat komt mooi uit, van dat lesbische, dus ik vraag of ik haar mag zoenen. ze zegt jawel,

maar vast alleen omdat ik net iets lelijker ben dan zij en ze zegt dat het nog besmettelijk kan zijn, de kanker. dan zoenen we, ze smaakt naar bami.

daarna schrijven we brieven: red ons niet, we zijn veilig. we stoppen ze in flessen en wachten tot de zondvloed komt.

Volwassen

Vanaf vandaag heb ik mijn vacht verloren,
leef ik in een te kleine kamer die niet mijn lichaam is.

Hier wonen stemmen in muren.
Onder me een psychologe die tegen alle cliënten zegt
dat ze hun herinneringen in plastic afhaalbakjes moeten bewaren.
Boven me een obese wetenschapper
die roept dat het paradijs een woord voor blinden is,
en begint te huilen.
Naast me een homo die fluistert dat we
’s nachts allemaal licht geven.

Soms zeggen ze alle drie dat
het een kwestie van tijd is.

Dan lig ik in bed, als een foetus, wacht tot ik weer geboren
word en iemand viert dat ik er ben.

Vervroegde vrijlating

Hij mocht drie maanden eerder naar huis,
maar toen hij daar kwam was
zijn vrouw er al vandoor.

Ze had een boodschappenlijstje achtergelaten:
confetti
verlengsnoer een
lekkere worst.

Hij ging zitten op zijn bank, in
zijn huis, maar het was zijn huis
niet meer.

Dat voelde hij en hij dacht aan de dingen
die hij had gedaan.

En toen het zomer was liet hij een baard staan,
smeerde zich in met benzine, kocht een kat die
hij verzoop, stopte messen in enveloppen.

‘De liefde,’ schreef hij erop en stuurde ze
naar iedereen die hij kende.

Laatste dag

Op de laatste dag trok Hij de
regenlaarzen aan. Hij, een stille
storm, een grijze rivier boven kale
bomen. Zag zich op het
overgebleven koppel gaan dat
zodoende leerde dat alles verging.

Ze zochten tevergeefs en onomwonden hun toevlucht
bij een dood ding, trokken de wind als
kleden tot aan hun kin, fluisterden gesteven
hun laatste gebeden, tot een vroeger, een
ver verleden, de oorsprong van het woord,
de eerste zin

Puberteit

De zomer draagt haar laatste kind.
In de wei zijn de kalveren bijna
koeien. Ze zijn hun jeugd vergeten.

Hier lig ik met N.,
voor het eerst gekust.

Achter wolken vertrekken vliegtuigen.
We fantaseren waar ze naar vluchten
om over ons niet te hoeven praten.

Mijn lippen zijn van aardbei, insecten hebben hun
vleugels verloren, kruipen onder mijn huid, steeds
meer op zoek naar kloppend bloed. Net als ik
zoeken ze een lichaam om in te wonen.

Slotscène

het feest is voorbij nu iedereen weg is en jij
de glazen verstopt en je gezicht er is niets
meer wat ons overeind houdt dit decor
wankelt en jij en ik, onze souffleurs,
fluisteren tevergeefs excuses

wat heeft het voor zin,
vraag je als antwoord
maar ik weet niet waarop

ik zoek in lege flessen
naar laatste woorden
vind enkel oud zeer,
een bodempje spijt

ik tel de uren: 3.32 alleen hier
brandt nog licht. nog even,
dan komt de krantenjongen
met het slechte nieuws voor
onze voeten

Alles wat achterblijft

Het laatste gesprek was als een kruiswoordpuzzel, we zochten
naar de juiste woorden. Zo begon het einde: het droeg een
koffer, een leren jas

terwijl jij, achter een gordijn
van regen, verdween en bleef

als een kras op mijn lichaam,
een uitgedrukte sigaret,
geretourneerde brieven, een
open raam
dat elke nacht een mug toeliet, op zoek
naar bloed en leugens, maar wegvloog
als ik wakker werd.

Uiteindelijk sloeg ik haar dood. In de bloedvlek
die zij op mijn hand geworden was, kwam ik jou
eindelijk weer tegen

Hemelvaart

Ik heb mijn thuis verloren, loop langs
hoge       flatgebouwen,       passeer
deurmatten met welkom erop.

Brievenbussen roepen dat ik
verkeerd ben verbonden.

Ik kom een vrouw tegen die vernoemd is
naar      een      orkaan, ze ruikt naar
kleedkamers en valium,

drukt me tegen
haar buik.

Ik vraag of ik daar mag wonen. Ze
zegt: het lichaam is net een deur,
we zitten allemaal op slot.

Langzaam klemt ze haar handen
om mijn nek. Dan fluistert ze:
nog even en de hemel is binnen
handbereik

Met deze gedichten won Pieter Olde Rikkert de tweede prijs tijdens Write Now! Utrecht. Lees wat de jury van zijn gedichten vond in het juryrapport. 

Deel deze pagina:

De oogst