Marmer – Marjolijn van de Gender

Gisteren praatte mijn dochter nog tegen me. Haar stem was hard en laag, het einde van elke zin leek een golf die ’s nachts tegen de rotsen sloeg. Ze had het waarschijnlijk over de kleinkinderen gehad, over hun naderende eindexamens, over haar angst voor de eerste vakantie waar zij niet bij zou zijn. Ik had vast geknikt, gezocht naar clichés die haar gerust zouden stellen. Je merkt pas hoe voorspelbaar gesprekken zijn wanneer je ze moet verzinnen.
Vandaag zit ze op de bank, zwijgend. Haar handtas ligt op haar schoot, ze speelt met de hengsels. Tussen ons in staan twee lege mokken. Ik probeer naar haar ogen te kijken, te bepalen of ze grijs zijn en bij haar stem passen, maar ze draagt een bril die ik niet herken. Het licht van de lampen reflecteert in de glazen.
‘Sophie,’ zeg ik.
Ze laat de hengsels los. Ze klappen opzij en landen op haar bovenbenen. Haar nagels zijn gelakt in een tint die geen roze is en geen paars. Haar lippenstift is lichter, haar mond beweegt een beetje. Een halve seconde lang hoop ik op een glimlach. Het blijft bij een trilling. Misschien heb ik een fout gemaakt. Sophie kwam binnen door de achterdeur, sorteerde de post en zette koffie, de geur hangt nog in de kamer. Ze is minstens een halfuur hier, natuurlijk hebben we gepraat. Wat stom dat ik daar niet eerder aan dacht.
‘Als je wilt, mag je naar huis gaan,’ zeg ik.
Ze laat de hengsels los. ‘Dit is mijn huis. Of nou ja, voor nu.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik logeer hier, mam. Dat hebben we gisteren afgesproken. Weet je dat nog?’
Er is één slaapkamer. Ik zou het hebben gemerkt als ze vannacht naast me had gelegen, de deuk in het extra kussen zou ik eruit hebben geduwd. Een douchekop die glad was geworden van het water zou ik hebben drooggedept met een washand. Dat was vanmorgen niet nodig. ‘We hadden het gisteren over de eindexamens,’ zeg ik.
‘Nee, die zijn pas in mei.’ Sophie zet haar bril af en wrijft in haar ogen. Ze zijn blauw en een beetje bloeddoorlopen. ‘We hebben afgesproken dat ik hier zou logeren tot…’
‘Tot wat? Tot wanneer?’
Ze staat op en de handtas glijdt van haar schoot. Een sleutelbos rinkelt, een balpen rolt over de vloer. ‘Ik ben zo terug, even water opzetten.’

De enige reden dat ik naar het feestje ga is dat thuisblijven erger is. Nu zullen de meisjes in de straat in elk geval niet denken dat ik niet ben uitgenodigd. Mijn moeder heeft met de buurvrouw afgesproken dat ik met haar dochters naar het feestje en naar huis zal fietsen, alsof iemand mij lastig zou willen vallen wanneer ik alleen ben. Terwijl we fietsen zeggen de buurmeisjes niets. Ze kijken niet eens achterom. We slaan rechtsaf en ik ben niet dapper genoeg om naar links te gaan.
Voordat we onze jassen hebben opgehangen horen we de eerste roddel: iemand die Willem heet heeft een gescheurde linkermouw. De buurmeisjes vragen zich fluisterend af of het een gebrek aan fatsoen is of aan geld. Ze glimlachen naar me. Ik heb een jurk van mijn zus geleend, iets te wijd bij mijn taille en iets te strak bij mijn borst, elke beweging perst de lucht bijna uit mijn longen. Eén voor één worden de buurmeisjes meegelokt door jongens met achterovergekamd haar, die roepen dat iemand een vrolijkere plaat moet opzetten.
Iedereen loopt mij voorbij alsof ik een vaal geworden schilderij ben dat naast een Rembrandt hangt. Het zal nog minstens anderhalf uur duren tot één van de buurmeisjes de anderen zal overhalen om naar huis te gaan. De buurvrouw zal woedend zijn als ze hoort dat ik eerder ben vertrokken, dat ik in mijn eentje op de fiets ben gestapt. Misschien zal ze haar dochters dwingen om hun excuses aan te bieden en dan zal geen enkel meisje in het dorp nog met mij durven praten.
Een paar meter verderop leunt Willem tegen de muur. Zijn haar is niet achterover gekamd, plukken glijden van zijn hoofd naar zijn oren. Zijn blik is op de vloer gericht. Ik kan zijn ogen niet zien, maar ik weet wat een gebogen hoofd betekent. Drie meisjes aan de overkant van de kamer stoten elkaar aan, wijzen naar mij, giechelen. De jurk lijkt te krimpen, mijn ribben te vermorzelen. Als ik niets doe, zal ik stikken. Ik haal dieper adem, voel de naden aan de stof trekken, en loop naar Willem toe.

Sophie schept een lepeltje oploskoffie in onze mokken en giet er heet water bij. ‘Niet aankomen, hij is warm,’ zegt ze, voordat ze de waterkoker terugbrengt naar de keuken.
‘Dat weet ik, ik ben niet achterlijk.’
De voetstappen van Sophie verstillen niet, haar hakken tikken tegen de tegels in de keuken, ze heeft me niet gehoord of doet alsof.
Droge koffie heeft iets weg van verkruimelde melkchocolade, het water lijkt hem te smelten. Met het lepeltje maak ik een draaikolk. Dadelijk zal Sophie binnenkomen en zeggen dat ik moet stoppen. Ik weet dat het gevaarlijk is, dat je voorover zult vallen als je te ingespannen naar het midden van een draaikolk staart, dat je zult verdrinken. Roeren kan zinkende woorden naar boven duwen. Een tijdje gele-den vond ik zeven – eerste getal van mijn pincode. Nu is het fuchsia – kleur van Sophies nagellak. Ik houd van kleuren, van schilderijen waarop de lichtinval een ver-haal vertelt, van restjes verf op een Romeins beeld die je alleen vindt wanneer je naar de achterkant loopt en secondenlang naar de plooien van de marmeren toga tuurt.
Het geluid van de hakken komt dichterbij. Sophie pakt de mok af en zet die op tafel. ‘Ik heb krakelingen meegenomen,’ zegt ze. ‘Is dat goed?’
‘Zolang je er een paar voor je vader bewaart. Je weet hoe gek hij erop is.’ Willem eet met gemak een half pak per avond. Als ik mijn haaknaald door een sjaal steek, neemt hij een hap. Ik probeer me voor te stellen waar hij naartoe is gegaan, waarom hij mij alleen heeft gelaten zonder me een kus te geven en ‘tot zo’ te zeggen.
Voordat ik haar om hulp kan vragen, drukt Sophie een krakeling in mijn hand. Ze pakt er ook een voor zichzelf en gaat weer tegenover me zitten. Langzaam brengt ze het koekje naar haar mond, maar halverwege bedenkt ze zich en ze legt het op tafel, naast haar mok.
‘Heeft hij jou verteld wanneer hij terugkomt?’ zeg ik.
Ze tilt de mok te snel op. Een scheut koffie golft over de rand, haar gezicht vertrekt en ze bijt op haar lip.
‘Heb je je pijn gedaan? Moet ik een doekje pakken?’
‘Nee, dat hoeft niet. Hij is niet meer heel warm.’ Ze neemt een slok en hoest, tranen springen in haar ogen.
‘Weet je het zeker?’
Ze schraapt haar keel, neemt een kleinere slok en veegt met een servet de lippenstift van haar mond. ‘Richard komt dadelijk, hij belde toen ik in de keuken stond.’
Haar man, gok ik. Dat is een belangrijke naam, die moet ik onthouden. Eigenlijk wil ik vragen wat hij komt doen. Misschien lijkt dat te aanvallend, hij komt vast helpen, het onkruid in de voortuin tussen de tegels vandaan trekken. ‘Neemt hij de kinderen mee?’ zeg ik.
‘Nee, volgens mij niet.’
‘Het is lang geleden dat ze hier zijn geweest.’
‘Dat klopt,’ zegt Sophie. ‘Je kunt je koffie drinken, die is echt niet meer warm. Ik verslikte me gewoon. Moet ik je helpen?’
‘Willen ze niet op bezoek komen?’
Ze drinkt haar mok leeg. Haar ogen flitsen van mij naar de deur. Ze doen me denken aan de jongens die uit beleefdheid met me dansen terwijl ze hopen dat het nummer snel is afgelopen. ‘Ze zijn bang,’ zegt ze uiteindelijk.
Bang. Tegelijk met de bittere koffie proef ik het woord. Het smaakt naar de geleende jurken van mijn zus. Ik ben niet boos, wil ik zeggen, ik weet hoe het voelt. Wanneer ik alleen ben, volgen gezichten mij, even kleurloos als Romeinse beelden zonder verf. In plaats van ogen hebben ze vingers, die langs mijn nek strijken en naar mijn brein tasten. Ze zullen elke dag terugkomen, hun nagels steeds dieper in mijn hersenen drukken, tot ik niet meer weet dat mijn gezicht ooit niet van marmer was.

Willem en ik dansen door het Colosseum. Een man maakt foto’s van ons, zijn camera klikt alsof hij elk moment in een gigantische krekel kan veranderen.
‘Zonde dat die man de hele tijd door de lens kijkt,’ zeg ik tegen Willem.
‘Hij doet het expres.’ Willem wijst naar links, waar de man een vrouw vraagt om te poseren, ze leunt met één arm op de gebarsten stenen. Een hagedis met groene vlekken schiet weg. ‘Nu ziet hij wat hij over twintig jaar ook zal zien bij het terugkijken van de foto’s: een knappe vrouw, een machtig bouwwerk, geen hagedis. Als hij zijn camera weglegt, ziet hij meer dan hij kan onthouden. Wanneer hij dan over twintig jaar naar de foto’s kijkt, zal hij de knappe vrouw zien en ook een machtig bouwwerk, maar hij beseft dat er iets ontbreekt, dat hij het mooiste is vergeten.’

De laatste slok is koud. ‘Waarom ben je hier?’ zeg ik.
Sophie lijkt nu pas door te hebben dat haar balpen op de vloer ligt. Ze bukt, raapt hem op en klikt ermee: open, dicht, open. ‘Ik logeer hier. Dat heb ik je net verteld.’
‘Dat weet ik. Ik bedoel, waarom logeer je hier?’
‘Ik kan je niet…’ Ze draait aan de pen tot hij in twee losse onderdelen op de bank valt. ‘Het is beter dat je even niet alleen bent, tot er plaats is.’
‘Plaats? Wat voor plaats?’
Ze stopt de gehalveerde pen in haar tas. ‘We gaan je naar een veilige plek brengen waar ze goed voor je kunnen zorgen, waar meer mensen zijn zoals jij.’
Wanneer een hagedis zijn staart verliest, groeit het stompje uit tot een nieuwe staart. Een woord dat ik kwijtraak laat geen stompje achter, alleen een gat waarin andere gedachten kunnen vallen. Sophie denkt dat er genoeg gaten zijn om me weg te stoppen, om de boekenkasten in de studeerkamer door bedden te vervangen en met haar kinderen in mijn tuin te zitten. ‘Ik heb je door,’ fluister ik, even zacht als de gezichten.
‘Mam?’
‘Je zegt tegen mensen dat ik gevaarlijk ben, dat ik hulp nodig heb. Maar je liegt. Ik vergeet alleen kleine dingen, nog niets belangrijks. Ik kan voor mezelf zorgen. Het gaat goed met me.’
‘Luister –’
‘En je stuurt mij naar een gekkenhuis omdat jij hier wilt wonen.’
‘Dat is niet waar,’ zegt Sophie.
De deur gaat open. Een lange man loopt de kamer in, hij draagt een zandkleurige broek en heeft zijn haar in een rare knot gepropt.
‘Richard,’ zeg ik, meer tegen Sophie dan tegen hem. ‘Dat weet ik nog.’
Hij knikt. Dan laat hij zich naast haar op de bank zakken. Ze huilt. Hij slaat een arm om haar schouders en kijkt haar aan: ‘Wat is er gebeurd, Julia?’

**

Dit is de finale-inzending van Marjolijn van de Gender. Eerder won ze met haar verhaal ‘Meer dan een mens’ de eerste prijs bij de voorronde van Write Now! Eindhoven. Bekijk hier de andere finalisten en lees hun inzendingen.

Marjolijn van de Gender (1994) studeert Nederlands. In 2015 ging ze op zomerkamp met Das Mag, in 2016 nam ze deel aan de Parijsresidentie van Vlaams-Nederlands Huis deBuren en in 2017 schreef ze mee aan de verhalenbundel Historische Verhalen – korte verhalen uit de Oudheid. Marjolijn stond al eerder in de finale van Write Now!. Haar favoriete genre is Twitter.

Deel deze pagina:

De oogst